Al bijna 50 jaar brengt de Kontaktraad Loil haar maandelijkse informatieboekje uit. In het jaar dat de Loilse basisschool 100 jaar bestond was in het aprilnummer een mooie anekdote over de problemen van een schooljuf met het Loilse dialect opgenomen:
Kontaktraad april 2010
KERK EN SCHOOL: HET HART VAN LOIL
‘Plat praoten’
‘Het valt niet mee’, was al zuchtend de conclusie van juf Gerda, na een paar weken lesgeven aan de derde klas (vergelijkbaar met nu groep 5) van de Loilse Sint Jozefschool. De kinderen waren zeker niet onaardig, integendeel zelfs. Maar naar haar gevoel had ze nog geen echt contact met de leerlingen. Dat kwam vooral, dacht ze, door dat duivelse dialect. Komend uit de grote stad beheerste ze alleen het Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN) en dat bleek toch een handicap in de dagelijkse praktijk van het onderwijs op een plattelandsschool (anno 1950/1951) ondervond ze.
De communicatie met het aan haar toevertrouwde Loilse kroost moest beter. De dialectkloof zou zo snel mogelijk geslecht dienen te worden, wilde haar prille onderwijscarrière enig perspectief bieden op een succesvol vervolg. In die eerste weken had ze zich al wel de nodige dialectwoorden eigen gemaakt. ‘Bèje’, betekende bidden, ‘dèèrns’ meisjes, ‘fat en moet’ was de aanduiding voor vader en moeder, ‘piepers’ voor aardappelen en ‘poetje’ stond voor een klein varken, maar was tevens een bijnaam. En dat maakte het allemaal nog ingewikkelder. Ja, die bijnamen waren een verhaal apart.
Welke achternamen hoorden bij: ‘de schepper’, ‘de sies’, ‘de lange Hent’, ‘Teuntje achteraf’, ‘drölleke’, ‘de mus’, ‘de rooie Dorus’, ‘de kies’ en ‘Theet van vader Willem’? Dit waren zo maar enkele bijnamen, die ze in haar eerste weken uit de monden van de kinderen in de klas en surveillerend op het schoolplein, had opge-tekend. Welke familienamen hoorden daarbij? ‘Jan Driet’ stond voor Jan Driessen, Nederlands laatste holbewoner, had ze van een collega begrepen. Maar toen een jongen plotsklaps met twee vingers in de lucht hard de deur uit rende, daarbij roepend: ‘juffrouw, ik mot hoogneudig drieten’ had ze even perplex gestaan. Doch even later kon ze tot geen andere conclusie komen dan dat dit de verbale uitleg was van een van de toen gangbare school-gedragscodes: twee vingers opsteken als het om het doen van een ‘grote boodschap’ gaat en één vinger als het een ‘kleine boodschap’ betreft. De associatie tussen ‘grote boodschap’ en ‘drieten’ was haar vrij snel duidelijk. Daarbij kwam de gedachte bij haar op dat Jan Driessen zeer waarschijnlijk op een onconventionele manier zijn ‘grote boodschap’ deed. Dat kon bijna niet anders.
Juf Gerda was van mening dat converseren in het ABN meer aandacht zou moeten krijgen. De communicatie en het contact met de leerlingen zou dan van zelf wel beter worden.
Ze bedacht een plan om dat de kinderen in een andere omgeving dan het klaslokaal duidelijk te maken. Tijdens een wandeling zou ze de kinderen wijzen op enkele bijzonderheden van de lokale flora en fauna en terloops aangeven dat in schooltijd ‘plat praoten’ niet meer gewenst was.
Welgemoed ging ze op een zonovergoten lentedag met haar klas op pad in het Loilse buitengebied. De kinderen waren uitgelaten, ze kwebbelden er (uiteraard in het dialect) duchtig op los. Voor het eerst genoot ze echt van haar klas. Nu kwam het er op aan een geschikt moment af te wachten om bij de kinderen de dialectkwestie aan de orde te stellen.
Gelukzalig mijmerend over een volgzame klas die ze met veel gezag naar de onuitputtelijke bron van kennis zou brengen, werd plotsklaps haar aandacht getrokken door een voor haar vertederend tafereel: twee koeien, die geen trek hadden in het weelderige gras, maar zich in opperste graad van dartelheid door het weiland begaven. ‘Kijk, kinderen, kijk’ riep ze enthousiast, ‘daar die twee speelse koeien’. ‘Den ene is bollig’, concludeerde een jongen, met de blik van een kenner, heel nuchter. Uit de houding en gelaatsuitdrukking van de juf viel op te maken dat ze niet begreep wat dit woord betekende. Het prikkelde de klas tot de volgende onderlinge conversatie:
‘As un koe bollig is dan is ut tied um d’r met naor de bol te gaon om um te laoten dekken.’
‘Daor moj dan niet te lang met wachten, want anders is ie niet bollig meer.’
‘Onze fat lut dan altied de motorbol komme.’
‘Motorbol?’
‘Jao, dat is de KI-keerl. Den gooit dan een kwak van dat grei van een van die KI-bollen in een soort piep, stik dat ding bi-j de koe in de reet en een hötje later ha-j dan een kieske.’
‘Un kieske is een kalfje’ lichtte een meisje de verbouwereerde juf toe.
‘Hoe hiet dat grei van de KI. wat ze in de koe spuiten?’
‘Dat wet ik niet, maor ut is zaod van un bol.’
‘Maor wel ander zaod dan van de haver of de rog.’
Met KI*) werd in dit verband niet de “Katholieke Illustratie” (destijds een veelgelezen familieblad) bedoeld, begreep de juf. En verder concludeerde ze dat het met de biologiekennis van haar klas wel goed zat.
In hoeverre deze ‘bijzondere’ les in de buitenlucht juf Gerda’s zelfvertrouwen heeft beïnvloed, is niet bekend. Een half jaartje later verliet ze de Loilse Sint Jozefschool. Of ze, zonder dwalingen en ontsporingen, de juiste weg door onderwijsland heeft gevonden, blijft een onbeantwoorde vraag.
Klas 3 ging dat schooljaar gewoon verder met plat praoten over bloemetjes en bijtjes, koetjes en kalfjes. En: allerlei andere beesten…
*) KI staat voor kunstmatige inseminatie (inbrengen van zaadcellen zonder dat er geslachtsverkeer plaatsvindt).